Kort verhaal door Jennifer Valentijn
Jennifer Valentijn won dit voorjaar de verhalenwedstrijd Hier Wordt Wat Groots Verricht van Indisch 3.0. Meer weten over deze dame? Lees dan de Indisch 3.0-bijdrage aan de Moesson van augustus. Volgende maand publiceren we het verhaal waarmee Shemara van den Heuvel de tweede prijs gewonnen heeft, en tot slot in oktober het korte verhaal van Christie Haalboom. Onderdeel van deze drie prijzen waren publicatie van het verhaal op Indisch 3.0 en een mini-interview in Moesson.
Jakarta, 1944
‘John, fijn dat je er al bent’, zei mijn oudoom, mijnheer Manis. Zo noemde ik hem soms, want hij at elke dag kue lapis bij zijn thee – waar minstens drie suikerklontjes in gingen -, rookte kretek sigaretjes en zijn kleding was doordrongen van de geur van zoete wierook. Hij brandde die ‘s avonds, voor het slapen gaan, zodat de boze geesten hem niet zouden bezoeken.
‘Heb ik je al verteld van Lida Berbahaya? De oude dame die naast mij woonde?”, vroeg hij steeds als ik er een opmerking over maakte. Ik knikte. Lida Berbahaya was een heks, met lang grijs haar in een knot en een ijzingwekkend hoge stem, volgens sommige verhalen. Als kleine jongen was ik altijd erg bang om haar tegen te komen als ik bij mijnheer Manis op visite ging om viool te leren spelen. Mijn oom was muzikaal aangelegd, één van de weinigen in de familie.
Over Lida Berbahaya werd gezegd dat ze ‘s nachts op straat liep om met de geesten van overledenen te communiceren. Volgens mijnheer Manis nam ze die soms mee naar huis en vervolgens spookten ze ook in zijn huis. Ze verstoorden zijn nachtrust. Lida was al lang geleden overleden, minstens 12 jaar geleden, toch was hij ervan overtuigd dat hij haar nog regelmatig tegenkwam. Ik ging er nu niet op in, want ik wilde vertrekken.
‘Ik ben er klaar voor, laten we gaan’, ik tilde zijn koffer en de mijne. Hij was al oud en zwak, daarom wilde ik hem niet onnodig belasten. ‘De Jappen zitten overal. John, beloof me dat je er alles aan doet om niet in hun handen te vallen, tegen elke prijs’, zei hij. Ik schudde mijn hoofd, ik wilde niets van die negatieve nonsens horen. Ik hield niet van doemdenken, het maakte me onnodig zenuwachtig. ‘Niet zo gek oom, we gaan gewoon naar moeder. Geen zorgen’.
‘Maar Lida waarschuwde me gisteren’, stamelde hij. Ik schudde mijn hoofd. Natuurlijk was ik me ervan bewust dat er meer was tussen hemel en aarde, maar ik had het gevoel dat mijn oom er zoveel mee bezig was dat hij er een beetje paranoïde van werd.
We gingen de straat op, om een bus te nemen naar mijn moeder. Het was nog vroeg, en kraampjes met lekkers werden uitgestald. Sommige kooplieden verkochten allerlei kruiden en specerijen, zoals kruidnagel, ketoembar, kemirinoot, sarré en pepers. Samen met de opkomende warmte van die dag zorgden ze voor een heerlijk geurenboeket.
Verderop stond er een mooie dame die zoete pinda’s verkocht in papieren zakjes. Zelf was ik er niet dol op, maar ik kocht een zakje zodat ik iets tegen haar kon zeggen. Ze had mooie, grote bruine ogen. Europees vond ik ze, qua vorm, ze had een tenger lichaam en droeg een paarse jurk van batik.
‘Goedemorgen jongedame. Heeft u misschien een zakje voor mij? Ik hoop dat de pinda’s net zo zoet zijn als uw uiterlijk’, zei ik tegen haar. Mijn oom wist op het goede moment in te haken op het gesprek dat ik met haar wilde voeren. ‘Hij lust helemaal geen pinda’s’. Door mijn donkere huidskleur verraadden mijn wangen gelukkig niet dat ze volschoten met het warme gevoel van schaamte. Toen ik snel probeerde na te denken over een strategisch antwoord, was zij het die mijn oom antwoord gaf.
‘Dan zijn ze zeker voor u? Wat lief van uw zoon dat hij ze voor u koopt.’ Ze overhandigde hem het zakje en keek mij met haar lachende ogen aan. ‘Ik zal even afrekenen,’ zei ik terwijl ik in mijn portemonnee tevergeefs naar kleingeld zocht. Ook mijn broekzakken lieten het afweten. Ik herinnerde me weer dat ik gisteren mijn laatste geld opgemaakt had aan bamisoep. Biljetten had ik nooit bij me.
‘Heeft u…’, nu stond ik natuurlijk voor aap. Ik kocht de pinda’s zogezegd voor hem, maar moest hem om het geld vragen. ‘Neemt u ze gratis mee’, zei de dame. Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee hoor, we nemen ze nu mee, maar ik kom terug om ze te betalen’, zei ik. We hadden nog maar vijf minuten om de bus te halen. Met het tempo van mijn oom moesten we nu wel vertrekken. ‘Dank u wel’, zei ik tegen de dame, en kuste haar hand. Het minste wat ik op dat moment kon doen. ‘Je kunt goed slijmen, John’, zei hij. Hij kauwde op de pinda’s, waardoor hij minder goed verstaanbaar was. Kon hij niet netjes met zijn mond dicht snoepen?
We konden nog net op tijd instappen, het was overvolle bus. Daar zaten voornamelijk mensen in die naar hun werk moesten, of naar de markt. Er was geen zitplek meer, daarom gaf ik mijn oom mijn arm ter ondersteuning. Naast hem had iemand een mand met kippen bij zich die net zo hard kakelden als de twee dames die achter ons stonden. Ze waren aan het roddelen. ‘Heb je de buurvrouw gisteren gezien, haar haren zijn in één nacht grijs geworden’.
Verderop zat er een keurige dame met een waaier en af en toe sloeg ze er zacht mee op het hoofd van een boerenjongen die om geld bedelde. Gelukkig hoefden we niet al te lang in dit kleurrijke gezelfschap te verkeren, na een klein kwartier was de bus een stuk leger en konden wij eindelijk zitten. Ik nam de bagage op schoot, je kon zomaar bestolen worden. Ik sloot even mijn ogen. De dag was net begonnen, maar de hectiek had me al moe gemaakt.
Al snel viel ik in slaap en droomde over de oceaan. Ik was weer een klein jongetje en sprong over de golven met mijn moeder, zorgeloos en vol vrijheid. Af en toe spetterde het water verfrissend tegen mijn gezicht. Ik reikte mijn hand uit om die van mijn moeder te pakken. Ze trok aan mijn hand en schudde die hard, zodanig dat ik er wakker van schrok.
Ik keek recht in de ogen van een Japanner, hij had een grof gezicht met een varkensneus. Jepang Babi! Hij trok aan mijn hand, zodat ik rechtop ging zitten. Een ander riep dat de bus moest stoppen. Mijn oom zat bevend naast mij. ‘Ik zei het je toch, we hadden thuis moeten blijven’. Jepang Babi pakte mijn gezicht beet tussen zijn duim en wijsvinger en bekeek me alsof hij onderzoek deed. ‘Jij kunt vertrekken. Wat doe jij hier, je bent een Japanner, meng je niet tussen de Indo’s!’, gilde hij.
Wat een belediging! Ik was er trots op Indo te zijn. Hoe durfde hij mij te vergelijken met dat brute volk waar hij toe behoorde. ‘Ik ben geen Japanner, Jepang babi!’, antwoordde ik hem. ‘Ik ben een Indo, zie je niet dat ik niet van die lelijke ogen heb en dat mijn huidskleur een mooier bruin is. Ik weiger te gaan!’
Jepang babi bulderde van het lachen en riep zijn maat erbij. ‘Deze jongeman maakt leuke grappen. Kijk naar zijn Japanse gezicht! Mij houd je niet voor de gek hoor, scheer je weg. We moeten die Indo’s afvoeren’, zei hij, en tilde mij samen met zijn maat uit de stoel. ‘Ik ga niet zonder hem. Hij heeft mij nodig, hij is een oude man’, zei ik. Ze hadden mij zo stevig vast dat ik me niet kon losmaken. Mijn oom keek mij niet aan, maar fluisterde: ‘Ga John, het is goed’.
Voordat ik de bus uitgezet werd, keek ik nog één keer om. Zag ik het goed, zat daar een oude vrouw met grijs haar naast hem?
Laatste reacties